• ver·zwe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzweren
verzwoor
verzworen
klasse 2 volledig

[A] verzweren

  1. ergatief, onpersoonlijk tot een zweer verworden, ontstoken raken
    • De wonde verzwoor en wilde niet genezen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzweren
verzwoer
verzworen
klasse 2 volledig

[B] verzweren

  1. overgankelijk afzweren
    • Hij verzwoer de alcohol. 
  2. zich~ zich middels een eed verbinden
54 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be