Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zweer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zweer zweren
verkleinwoord zweertje zweertjes

Zelfstandig naamwoord

de zweerv / m

  1. (medisch) ontstoken plek, infectie
    • Hij heeft een zweer op zijn hand. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zweren

zweer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zweren
    • Ik zweer. 
  2. gebiedende wijs van zweren
    • Zweer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zweren
    • Zweer je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen