• uit·zwe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitzweren
zweerde uit
zwoor uit
uitgezworen
klasse 2

gemengd
zwak -d

volledig

uitzweren

  1. absoluut, onpersoonlijk, (medisch) door zweren het lichaam verlaten
    • De duivel, in mensengedaante, maar met een oog dat uitgezworen lijkt, benadert Mariken en wil haar troosten.[1] 
  1. Print Mariken van Nieumeghen, Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren