• af·god
enkelvoud meervoud
naamwoord afgod afgoden
verkleinwoord afgodje afgodjes

de afgodm

  1. een andere god dan de ene God; een "valse" god
    • Gij zult geen afgoden vereren, maar Mij alleen aanbidden en boven alles beminnen. [4]
  2. iemand of iets wat als een god vereerd wordt
    • Zijn vrouw is zijn afgod. 
    • De beroemde voetballer is de afgod van veel kinderen. 
    • De auto is voor veel mannen hun afgod. 
91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]