• idool
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afgod(sbeeld)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1462 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord idool idolen
verkleinwoord idooltje idooltjes

het idoolo

  1. een persoon die verheerlijkt wordt.
    • Het idool trad voor duizenden mensen op in de concerthal. 
     Degene die een pak slaag kreeg van Berts nieuwste idool Max Schmeling en dus geen Duits zwaargewichtkampioen werd.[2]
  2. (religie) persoon of voorwerp dat als een godheid wordt aanbeden.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]