• af·dop·pen

afdoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdoppen
dopte af
afgedopt
zwak -t volledig
  1. verwijderen van een dop van een verpakking
    • Wat als we die robot van ons zo afstellen dat ze een biertje kunnen afdoppen? Het begon als een grap bij het bedrijf Romias in Enter, maar is nu werkelijkheid. [2] 
  2. afsluiten van een leiding met een dop
    • Met dochter Nienke naar de flat van Jorn. Eerst de rommel opruimen en afvoeren naar de vuilstort. Brander en soldeer kopen. Wastafel afdoppen. Verwarming leeg laten lopen en afkoppelen. Tegels in badkamer kunnen nu geschilderd worden. In de keuken wacht nog een stukadoorsklusje. We nemen een lijstje door voor nog wat technische inkopen. [3] 
    • Om te voorkomen dat de eigenaar van het voorste pand de leidingen gewoon afdopt, waardoor de bewoners van de achtergelegen panden ineens in de kou of het donker zitten, of bijvoorbeeld geen water meer hebben, is een erfdienstbaarheid bij de notaris op papier vastgelegd. [4] 
87 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]