Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schroe·ven
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afschroeven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschroeven
schroefde af
afgeschroefd
zwak -d volledig
  1. met een draaiende beweging verwijderen wat vastgeschroefd was
     Volgens Koen de Kort, renner en ploeggenoot van Weening, komt het door de vernieuwde sluiting van de bidons. "Je moet de dop er tegenwoordig echt afschroeven. Vroeger zat er een soort klepje op waardoor als er druk op de bidon kwam te staan, door een wiel van een fiets, het klepje openschoot."[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Stuiterende bidons boezemen angst in: 'Alsof er een bom op de weg ligt'” (Vrijdag 9 oktober 2020, 08:14), NOS