Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fiet·sen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

affietsen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
affietsen
fietste af
afgefietst
zwak -t volledig
  1. tot het einde toe fietsen
  2. zich uitputten door te fietsen

Gangbaarheid

35 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be