affietsen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van affietsen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | affietsen | af te fietsen | ||||||
toekomend | zullen affietsen af zullen fietsen |
te zullen affietsen af te zullen fietsen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgefietst | te hebben afgefietst | ||||||
toekomend | afgefietst zullen hebben | afgefietst te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
affietsend | afgefietst | ev. fiets af |
mv. verouderd fietst af |
fietse af (bijzin) affietse | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | fiets af | fietst af | fietst af | fietst af | fietst af | fietsen af | fietsen af | fietsen af | |
verleden (o.v.t.) | fietste af | fietste af | fietste af | fietste af | fietste af | fietsten af | fietsten af | fietsten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal affietsen | zult/zal affietsen | zult/zal affietsen | zult affietsen | zal affietsen | zullen affietsen | zullen affietsen | zullen affietsen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou affietsen | zou affietsen | zou(dt) affietsen | zoudt affietsen | zou affietsen | zouden affietsen | zouden affietsen | zouden affietsen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | affiets | affietst | affietst | affietst | affietst | affietsen | affietsen | affietsen | |
verleden (o.v.t.) | affietste | affietste | affietste | affietste | affietste | affietsten | affietsten | affietsten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal affietsen af zal fietsen |
zult/zal affietsen af zult/zal fietsen |
zult/zal affietsen af zult/zal fietsen |
zult affietsen af zult fietsen |
zal affietsen af zal fietsen |
zullen affietsen af zullen fietsen |
zullen affietsen af zullen fietsen |
zullen affietsen af zullen fietsen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou affietsen af zou fietsen |
zou affietsen af zou fietsen |
zou(dt) affietsen af zou(dt) fietsen |
zoudt affietsen af zoudt fietsen |
zou affietsen af zou fietsen |
zouden affietsen af zouden fietsen |
zouden affietsen af zouden fietsen |
zouden affietsen af zouden fietsen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgefietst | hebt afgefietst | hebt/heeft afgefietst | hebt afgefietst | heeft afgefietst | hebben afgefietst | hebben afgefietst | hebben afgefietst | |
verleden (v.v.t.) | had afgefietst | had afgefietst | had afgefietst | hadt afgefietst | had afgefietst | hadden afgefietst | hadden afgefietst | hadden afgefietst | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgefietst hebben | zal/zult afgefietst hebben | zult/zal afgefietst hebben | zult afgefietst hebben | zal afgefietst hebben | zullen afgefietst hebben | zullen afgefietst hebben | zullen afgefietst hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgefietst hebben | zou afgefietst hebben | zou/zoudt afgefietst hebben | zoudt afgefietst hebben | zou afgefietst hebben | zouden afgefietst hebben | zouden afgefietst hebben | zouden afgefietst hebben |