Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·stui·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afstuiten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstuiten
stuitte af
afgestuit
zwak -t volledig
  1. door botsen stuiten zonder dat iets doorboord wordt en verdergaan in een andere richting
    • “Hij loopt altijd met wapens te zwaaien”, zegt Bourgiba. “Een maand terug heeft hij nog een Surinaamse jongen in zijn been geraakt, omdat een schot dat op de grond gericht was afstuitte. [2] 
  2. door botsen niet verder kunnen in de richting waarin iets ging
    • Sensire is gefuseerd met Thuiszorg Groningen, maar zag plannen voor een volgende fusie in de provincie afstuiten op bezwaren van de NMa. Meavita is ontstaan uit de fusie in 2003 van twee thuiszorgbedrijven, en is vervolgens vorig jaar gefuseerd met De Wielborgh (woonzorgcomplexen).[3]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

57 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Koen Greven 18 mei 1994
  3. NRC Menno Tamminga 24 april 2006
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be