Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bol·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afbollen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbollen
bolde af
afgebold
zwak -d volledig
  1. (informeel) (dysfemisme) naar elders gaan
    • Volgens VTM bleef kassierster Odette kalm toen de man een wapen op haar richtte, en zei ze dat hij 'het moest afbollen'. Daarop schoten andere werknemers van Delhaize haar te hulp en joegen de overvaller weg. De politie is op zoek naar de man.[2] 
    • De twee grootste speerpunten van alle drie de lijsten waren huisvesting en werk. Dat is op zich niet speciaal, ware het niet dat alle voorstellen gericht zijn op de echte Monegasken. De 80% die de rijkdom, intellect en specialisatie naar de principauté brengen mogen het in principe afbollen en al blij zijn dat ze er mogen wonen.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen