• op·rot·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oprotten
rotte op
opgerot
zwak -t volledig

oprotten

  1. ergatief (informeel), (dysfemisme) weggaan, vertrekken
    • Rot op, ik wil je niet meer zien! 
vervoeging van
oprotten

oprotten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van oprotten
    • ...dat wij oprotten. 
    • ...dat jullie oprotten. 
    • ...dat zij oprotten. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]