oprotten
- op·rot·ten
- In de betekenis van ‘ophoepelen’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1]
- samenstelling van op en rotten [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oprotten |
rotte op |
opgerot |
zwak -t | volledig |
oprotten
- ergatief (informeel), (dysfemisme) weggaan, vertrekken
- Rot op, ik wil je niet meer zien!
vervoeging van |
---|
oprotten |
oprotten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van oprotten
- ...dat wij oprotten.
- ...dat jullie oprotten.
- ...dat zij oprotten.
- ...dat wij oprotten.
- Het woord oprotten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oprotten" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "oprotten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oprotten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be