• op·kras·sen

opkrassen [2] [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkrassen
kraste op
opgekrast
zwak -t volledig
  1. (informeel) (pejoratief) weggaan, weggestuurd worden
    • De toon is drastisch veranderd. „Eigen verantwoordelijkheid en flexibiliteit passen bij een moderne arbeidsmarkt” en „een flexibele loopbaan kan een avontuur zijn”, meldde het verkiezingsprogramma van D66 in 2012. Voor de schaduwzijden van flexibel werk was bij de liberalen nauwelijks aandacht. Maar afgelopen weekend sprak D66-leider Alexander Pechtold van „een keiharde tweedeling tussen werknemers”. Vooral mensen met een lage opleiding „mogen opkrassen als een vaste baan aan de orde is”, zei hij in een interview met De Telegraaf. [4] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]