• kras·sen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘een scherp geluid geven, inkervingen maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1420 [1]

de krassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kras

krassen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krassen
kraste
gekrast
zwak -t volledig
  1. strepen of inkervingen maken
    • De kleuter kraste maar wat met haar potlood in het schrift en de ouders dachten dat het mooie figuren waren. 
     De jongen naast me deed zijn koplamp aan waardoor de in de muur gekraste namen zichtbaar werden: hier waren al eerder mensen gestrand.[2]
  2. een raspend geluid maken
    • Het kraai krast, je kunt dat geluid echt niet zingen noemen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]