• kras

[A] kras

  1. weergave van een schrapend geluid als van een scherpe punt of rand over een hard oppervlak
     Kras. Kras. Kras. Gaan de ijzers op het ijs.[9]
  2. weergave van het geluid dat kraaien en raven maken
     In zijn eigen taaltje begon Reintje een gesprek met de raaf. (…) ‘Kras, kras,’ klonk 't nu harder dan ooit, ‘kras, kras!’ Bedroefd zat 't arme dier voor zich uit te kijken.[10]

[A]dekrasv/m

  1. schrapend geluid, als van een scherpe punt of rand over een hard oppervlak of als dat van een kraai of raaf
     De kraai hoog in de berkenboom liet een luide kras horen.[11]
  2. snelle, krachtige beweging van een scherpe punt of rand over een hard oppervlak
     Op de tafel liggen een pen en een gedoofd kaarsje, en de brief waarop Sneeuwwitje blijkbaar haar moeder heeft getekend, schematisch, een harig kopje en een lijfje met twee tietjes, en er een kras heeft doorgezet.[12]
  3. langgerekte oppervlaktebeschadiging veroorzaakt door het bewegen van een scherpe punt of rand over een hard oppervlak
    • Leg iets onder je schrijfwerk, anders krijg je krassen op tafel! 
vervoeging van
krassen

[A] kras

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krassen
    • Ik kras. 
  2. gebiedende wijs van krassen
    • Kras! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krassen
    • Kras je? 
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen kraskrasserkrast
verbogen krassekrasserekraste
partitief kraskrassers-

[B] kras

  1. nog sterk voor zijn jaren
    • Hij is een krasse ouwe baas. 
  2. opzienbarend, meest in een onaangename zin van dat woord
    • Dit is een krasse tegenstelling. 
  3. (Suriname) fel of agressief
  4. (Suriname) (seksualiteit) geil en potent
enkelvoud meervoud
naamwoord kras -
verkleinwoord - -

[B]dekrasv/m

  1. op gesmolten zetlood drijvend vuil
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[13]