• scratch
vervoeging van
scratchen

scratch

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scratchen
    • Ik scratch. 
  2. gebiedende wijs van scratchen
    • Scratch! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scratchen
    • Scratch je? 


  • IPA: / skʀæʧ /
  • scratch
  • Een ontlening van het Engelse scratch in de zin van "achterste startlijn bij handicapkoersen".

scratch

  1. (golf) zonder richtlijn
    «Der Spieler mit dem tiefsten Handicap spielt scratch
    De speler met de laagste handicap speelt zonder richtlijn.

scratch

  1. gebiedende wijs enkelvoud van scratchen


vervoeging
onbepaalde wijs to  scratch 
he/she/it  scratches 
verleden tijd  sratched 
voltooid
deelwoord
 scratched 
onvoltooid
deelwoord
 scratching 
gebiedende wijs  scratch 

scratch

  1. onovergankelijk krassen, krabben
  2. onovergankelijk scharrelen
  3. onovergankelijk zich terugtrekken
  4. overgankelijk bekrassen
  5. overgankelijk (zich) schrammen
  6. overgankelijk doorhalen, schrappen
  7. overgankelijk afschrapen, schrapen
enkelvoud meervoud
scratch scratchs

scratch

  1. kras
  2. schram
  3. krabbeltje
  4. (spel) deelnemer of kandidaat die helemaal niet is gestart
  5. (spel) startstreep
  6. (spel) (bij het biljarten) geluksstoot, toevallige of foute bal
  7. (informeel) kladblok
  8. (informeel), (financieel) geld, lening