• af·taai·en
  • Mogelijk een verbastering van de Engelse vakterm tie up 'vastmaken van een schip (en vervolgens weggaan)' [1][2], voor het eerst aangetroffen in 1969 (niet 1974 [3]), zie vindplaats hieronder.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftaaien
taaide af
afgetaaid
zwak -d volledig

aftaaien

  1. ergatief (informeel) weggaan bij een werkzaamheid, dienst e.d.
    • Nee, die zijn eergisteren al afgetaaid. 
     hebben het waarschijnlijk zelf meegemaakt: drie uur in de sneeuw wachten om een kaartje te kopen en dan maar aftaaien zonder de pop-kermis te hebben aanschouwd. Anderen zijn' teleurgesteld, dat bijvoorbeeld Jimi Hendrix niet kwam opdagen.[4]
     De Rotterdamse haven kent een heleboel aan het Engels ontleende vaktermen: afnokken (van knock off), aftaaien (to tie up; een omkering dus), lekko (let go, laat maar zakken/vallen; ook bij de marine), bleddie hoera (bloody hurray, koude drukte) en biekwanner of biekwannes (big one; groot exemplaar).[5]
  1. inergatief dienst of werkzaamheid opgeven
    • Er werd door velen afgetaaid. 
92 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[6]
  1. aftaaien op website: Etymologiebank.nl
  2. Jan Oudenaarden. 1986. De terugkeer van opoe herfst, over de woordenschat van Rotterdam. Veen, Utrecht [etc.] ISBN: 9020426745.
  3. "aftaaien" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4.   Weblink bron groei Kommunikaatsiekrant flight, toch wel fijne noodtoestand (03-01-1969) in: Nieuwsblad van het Noorden, Groningen, p. 17.
  5.   Weblink bron
    Wim Cock
    , even uitblazen (25-11-1986) in: De Stem, p. 2.
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be