naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opdonderen opdonderend


  • op·don·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdonderen
donderde op
opgedonderd
zwak -d volledig

opdonderen

  1. ergatief heel snel weggaan
    • Wil je wel eens snel van mijn erf opdonderen! 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be