opdonderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opdonderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opdonderen			op te donderen
	toekomend		zullen opdonderen op zullen donderen			te zullen opdonderen op te zullen donderen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgedonderd			te hebben opgedonderd
	toekomend		opgedonderd zullen hebben			opgedonderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opdonderend		opgedonderd			ev. donder op	mv. verouderd dondert op	dondere op (bijzin) opdondere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	donder op	dondert op	dondert op	dondert op	dondert op	donderen op	donderen op	donderen op
verleden (o.v.t.)	donderde op	donderde op	donderde op	donderde op	donderde op	donderden op	donderden op	donderden op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opdonderen	zult/zal opdonderen	zult/zal opdonderen	zult opdonderen	zal opdonderen	zullen opdonderen	zullen opdonderen	zullen opdonderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opdonderen	zou opdonderen	zou(dt) opdonderen	zoudt opdonderen	zou opdonderen	zouden opdonderen	zouden opdonderen	zouden opdonderen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opdonder	opdondert	opdondert	opdondert	opdondert	opdonderen	opdonderen	opdonderen
verleden (o.v.t.)	opdonderde	opdonderde	opdonderde	opdonderde	opdonderde	opdonderden	opdonderden	opdonderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal opdonderen op zal donderen	zult/zal opdonderen op zult/zal donderen	zult/zal opdonderen op zult/zal donderen	zult opdonderen op zult donderen	zal opdonderen op zal donderen	zullen opdonderen op zullen donderen	zullen opdonderen op zullen donderen	zullen opdonderen op zullen donderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opdonderen op zou donderen	zou opdonderen op zou donderen	zou(dt) opdonderen op zou(dt) donderen	zoudt opdonderen op zoudt donderen	zou opdonderen op zou donderen	zouden opdonderen op zouden donderen	zouden opdonderen op zouden donderen	zouden opdonderen op zouden donderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgedonderd	hebt opgedonderd	hebt/heeft opgedonderd	hebt opgedonderd	heeft opgedonderd	hebben opgedonderd	hebben opgedonderd	hebben opgedonderd
verleden (v.v.t.)	had opgedonderd	had opgedonderd	had opgedonderd	hadt opgedonderd	had opgedonderd	hadden opgedonderd	hadden opgedonderd	hadden opgedonderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgedonderd hebben	zal/zult opgedonderd hebben	zult/zal opgedonderd hebben	zult opgedonderd hebben	zal opgedonderd hebben	zullen opgedonderd hebben	zullen opgedonderd hebben	zullen opgedonderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgedonderd hebben	zou opgedonderd hebben	zou/zoudt opgedonderd hebben	zoudt opgedonderd hebben	zou opgedonderd hebben	zouden opgedonderd hebben	zouden opgedonderd hebben	zouden opgedonderd hebben