• op·flik·ke·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opflikkeren
flikkerde op
opgeflikkerd
zwak -d volledig

opflikkeren

  1. ergatief (pejoratief) het toneel verlaten, weggaan
    • Ik ben blij dat hij eindelijk opgeflikkerd is. 
  2. ergatief sterker gaan branden
    • ... wel, zie het lichte sneven
      van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht...[1]
       
96 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]
  1. Verzen, Herman Gorter
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be