• op·pleu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oppleuren
pleurde op
opgepleurd
zwak -d volledig

oppleuren

  1. onovergankelijk (informeel) vertrekken, weggaan (van iemand die men negatief beoordeelt)
    • Zo zal tegenwoordig niemand meer zeggen dat een Italian-American moet ‘oppleuren naar Italië’ als hij de wet overtreedt. Ook de suggestie dat namen als De Niro en Guiliani geen Amerikaanse namen zouden zijn, zal iedereen tegenwoordig absurd vinden. Terwijl het idee dat Özdil een Nederlandse naam zou kunnen zijn, als lachwekkend wordt beschouwd. [2] 
    • Sommigen hebben dan de neiging om te zeggen: laat al die buitenlanders oppleuren. [3]
  1. Endt, E. en L. Frerichs
    Bargoens woordenboek 20e druk (2011) Bert Bakker, Amsterdam; ISBN 9789035136526; p. 111
  2. NRC Zihni Özdil 8 september 2016
  3. Schulte, R.
    geciteerd in: "De Afrikaanderwijk. Zo lollig is net hier niet" in: Leeuwarder Courant jrg. 228 nr. 300 (24 december 1980)
    ; p. 47 kol. 6; geraadpleegd 2017-01-23