• pleu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pleuren
pleurde
gepleurd
zwak -d volledig

pleuren

  1. overgankelijk (informeel) smijten, met kracht maar weinig zorgzaam plaatsen
    • Hij stormde opgewonden mijn kamer in en pleurde zijn jas op een stoel. 
    • Als je in de club lastig doet, pleuren de portiers je zo op straat. 
  2. ergatief (informeel) vallen, vaak met veel geweld
    • De perforator is zojuist van mijn bureau gepleurd. 
    • Kijk maar uit, één misstap en je pleurt in het ravijn! 

tiefen, flikkeren

  • bakkie pleur
kopje koffie
95 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]