pleuren
- pleu·ren
- In de betekenis van ‘smijten’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
- wellicht van Middelnederlands pluderen "kletsen" en "herrie maken" door samentrekking [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pleuren |
pleurde |
gepleurd |
zwak -d | volledig |
pleuren
- overgankelijk (informeel) smijten, met kracht maar weinig zorgzaam plaatsen
- Hij stormde opgewonden mijn kamer in en pleurde zijn jas op een stoel.
- Als je in de club lastig doet, pleuren de portiers je zo op straat.
- ergatief (informeel) vallen, vaak met veel geweld
- De perforator is zojuist van mijn bureau gepleurd.
- Kijk maar uit, één misstap en je pleurt in het ravijn!
- bakkie pleur
kopje koffie
- Het woord pleuren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pleuren" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
66 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "pleuren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pleuren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be