afvaardigen
- Geluid: afvaardigen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɑˌfaːrdəɣə(n)/
- af·vaar·di·gen
- In de betekenis van ‘iem. zenden en machtigen’ voor het eerst aangetroffen in 1580 [1]
- samenstelling van af bw en vaardigen (verouderd werkwoord)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afvaardigen |
vaardigde af |
afgevaardigd |
zwak -d | volledig |
afvaardigen
- overgankelijk iemand machtigen om iets te vertegenwoordigen, meestal een vereniging of een staat
- De burgemeester had hem afgevaardigd om die vereniging te vertegenwoordigen.
1. iemand machtigen om iets te vertegenwoordigen, meestal een vereniging of een staat
- Het woord afvaardigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvaardigen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "afvaardigen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be