Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·vaar·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvaardigen
vaardigde af
afgevaardigd
zwak -d volledig

Werkwoord

afvaardigen

  1. overgankelijk iemand machtigen om iets te vertegenwoordigen, meestal een vereniging of een staat
    • De burgemeester had hem afgevaardigd om die vereniging te vertegenwoordigen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen