• af·dek·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdekken
dekte af
afgedekt
zwak -t volledig

afdekken

  1. overgankelijk iets over iets anders heen plaatsen
    • We hebben de aardbeiplantjes afgedekt tegen de vorst. 
  2. iemand beschermen tegen een aanval
    • De minister werd afgedekt door zijn collega's. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be