afhouden
- af·hou·den
- samenstelling van af en houden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afhouden |
hield af |
afgehouden |
klasse 7 | volledig |
afhouden
- overgankelijk op enige afstand laten, niet dichterbij laten komen
- Je kunt de brandende kaars beter verder van het brandbare gordijn afhouden.
- overgankelijk ~ van zorgen dat iemand iets niet doet, weerhouden [1]
- Hij werd van het onzalige plan afgehouden.
- overgankelijk, (financieel) aftrekken [1]
- De schade door het lekkende dat veroorzaakt werd van de huur afgehouden.
- Het woord afhouden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afhouden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be