• af·pel·len

afpellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpellen
pelde af
afgepeld
zwak -d volledig
  1. het met de vingers verwijderen van een harde schil of schaal
    • Een van de wonderen van de tomaat is de ultradunne schil die toch zoveel vocht weet te beschermen. Schillen is lastig, de klassieke oplossing is plisseren: met een mes inkruisen, even in kokend water leggen en afpellen. [2] 
  2. ergens de buitenste oppervlakkige laag vanaf halen
    • Een eerste stap naar een switch is een grondig zelfonderzoek. "Je moet gaan zoeken naar de essentie van jezelf. Als het ware de ajuin van je persoonlijkheid helemaal tot de kern afpellen. [3] 
    • ‘Iedere deelnemer heeft een goed verhaal. Dat vertel je al jaren en daar voel je je goed bij. Maar bij de Young Captain Award ga je al snel de diepte in. Als een ui pel je steeds een laagje van jezelf af, [...]. [4] 
    • Hoewel daar nu goud aangetroffen is, kan het afpellen van het goud in de drie miljard oude laag in het mijngebied Purdy’s Reward mogelijk jaren duren. [5] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]