• af·don·de·ren

afdonderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdonderen
donderde af
afgedonderd
zwak -d volledig
  1. met hoge snelheid en veel geraas ergens vanaf vallen
     Sporters die op de apenrots belanden en er dan snoeihard afdonderen vanwege een schandaal, er zijn voorbeelden genoeg.[2]
     Een, twee seconden en ik kon zomaar die trap afdonderen. Maar verdikke, ik zag er niet eens tegenop. Met een beetje klaboem naar beneden, een rolletje maken zoals je wel eens in de film ziet; en dan onderaan even blijven liggen, aan je hoofd voelen, dat er nog aan zit, maar dan aaah, je been of je heup. Het doet zo’n pijn dat je beseft dat het dokterswerk wordt, maar vooral, dat het ff serieus een stop betekent.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Martijn van Laar
    “Deze drie Amerikaanse sportdocu’s mag u niet missen” (28-04-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron “Een, twee seconden en ik kon zomaar die trap afdonderen” (17-02-2021), Tubantia