afdonderen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afdonderen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afdonderen | af te donderen | ||||||
toekomend | zullen afdonderen af zullen donderen |
te zullen afdonderen af te zullen donderen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgedonderd | te hebben afgedonderd | ||||||
toekomend | afgedonderd zullen hebben | afgedonderd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afdonderend | afgedonderd | ev. donder af |
mv. verouderd dondert af |
dondere af (bijzin) afdondere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | donder af | dondert af | dondert af | dondert af | dondert af | donderen af | donderen af | donderen af | |
verleden (o.v.t.) | donderde af | donderde af | donderde af | donderde af | donderde af | donderden af | donderden af | donderden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdonderen | zult/zal afdonderen | zult/zal afdonderen | zult afdonderen | zal afdonderen | zullen afdonderen | zullen afdonderen | zullen afdonderen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdonderen | zou afdonderen | zou(dt) afdonderen | zoudt afdonderen | zou afdonderen | zouden afdonderen | zouden afdonderen | zouden afdonderen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afdonder | afdondert | afdondert | afdondert | afdondert | afdonderen | afdonderen | afdonderen | |
verleden (o.v.t.) | afdonderde | afdonderde | afdonderde | afdonderde | afdonderde | afdonderden | afdonderden | afdonderden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdonderen af zal donderen |
zult/zal afdonderen af zult/zal donderen |
zult/zal afdonderen af zult/zal donderen |
zult afdonderen af zult donderen |
zal afdonderen af zal donderen |
zullen afdonderen af zullen donderen |
zullen afdonderen af zullen donderen |
zullen afdonderen af zullen donderen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdonderen af zou donderen |
zou afdonderen af zou donderen |
zou(dt) afdonderen af zou(dt) donderen |
zoudt afdonderen af zoudt donderen |
zou afdonderen af zou donderen |
zouden afdonderen af zouden donderen |
zouden afdonderen af zouden donderen |
zouden afdonderen af zouden donderen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgedonderd | hebt afgedonderd | hebt/heeft afgedonderd | hebt afgedonderd | heeft afgedonderd | hebben afgedonderd | hebben afgedonderd | hebben afgedonderd | |
verleden (v.v.t.) | had afgedonderd | had afgedonderd | had afgedonderd | hadt afgedonderd | had afgedonderd | hadden afgedonderd | hadden afgedonderd | hadden afgedonderd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgedonderd hebben | zal/zult afgedonderd hebben | zult/zal afgedonderd hebben | zult afgedonderd hebben | zal afgedonderd hebben | zullen afgedonderd hebben | zullen afgedonderd hebben | zullen afgedonderd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgedonderd hebben | zou afgedonderd hebben | zou/zoudt afgedonderd hebben | zoudt afgedonderd hebben | zou afgedonderd hebben | zouden afgedonderd hebben | zouden afgedonderd hebben | zouden afgedonderd hebben |