naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afslachten afslachtend
afslachting afgeslacht


  • af·slach·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslachten
slachtte af
afgeslacht
zwak -t volledig

afslachten

  1. overgankelijk een populatie door slachting drastisch in aantal verminderen
    • Een deel van de veestapel moest afgeslacht worden om de besmettelijke ziekte in te dammen. 
  2. overgankelijk een massamoord aanrichten
    • In feite is dit misschien een pervers gevolg van de aankondiging van de wapenstilstand. Ze hadden zo veel te verduren gehad dat ze bij de gedachte dat de oorlog zo zou eindigen, met zo veel maten dood en zo veel vijanden in leven, bijna niet konden wachten om een bloedbad aan te richten en er eens en voor al een eind aan te maken. Ze zouden iedereen afslachten. [1] 
     De Engelsen en hun geallieerden hadden honderdduizenden Afrikanen afgeslacht, hun eigen en die van de vijand, ze waren de meest meedogenloze menselijke beesten van de aarde.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 18
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be