• af·scha·ven

afschaven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschaven
schaafde af
afgeschaafd
zwak -d volledig
  1. ergens iets in kleine stukjes vanaf halen
    • "Yves verrast hier toch wel", moest ook de bondscoach beamen. "Vooral ook omdat er nog veel progressiemarge bij hem is. We kunnen de ruwe kantjes er nog afschaven, hij kan nog aan zijn tijdritpositie werken. [2] 
    • De 55-jarige Amsterdamse beroepscrimineel Rob Z. hoopt in hoger beroep een paar jaar van zijn celstraf van 20 jaar te kunnen afschaven door schoon schip te maken. Z. heeft aangekondigd dat hij uitvoerig wil verklaren over een reeks misdrijven, bleek maandag bij het gerechtshof in Amsterdam. [3] 
    • Carola Stirler uit Maastricht heeft onlangs haar vingers flink verbrand aan een hete pan. Nu „voelen de topjes aan alsof er eelt op zit”, mailt ze en ze vraagt zich af of haar vingerafdrukken zijn veranderd. Ook ziet ze weleens criminelen in films hun vingertoppen afschaven om de afdruk te verwijderen. Is dat mogelijk? [4] 
90 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]