• af·ze·ven

afzeven [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzeven
zeefde af
afgezeefd
zwak -d volledig
  1. met een zeef iets verwijderen
  2. een hoeveelheid met een zeef geheel zuiveren
64 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]