• af·van·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvangen
ving af
afgevangen
klasse 7 volledig

afvangen [2]

  1. overgankelijk iets opvangen dat wordt weggegooid
  2. overgankelijk iemand iets afnemen
  3. overgankelijk de laatste manoeuvre maken voor het landen van een vliegtuig
  • Iemand een vlieg afvangen
iemand te vlug af zijn
 'Ik kan niet toestaan dat hij me een vlieg afvangt, nietwaar? Hij heeft een goed portret geschilderd, dus moet ik het beter doen.[3]


92 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]