afvangen
- af·van·gen
- samenstelling van af en vangen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afvangen |
ving af |
afgevangen |
klasse 7 | volledig |
afvangen [2]
- overgankelijk iets opvangen dat wordt weggegooid
- overgankelijk iemand iets afnemen
- overgankelijk de laatste manoeuvre maken voor het landen van een vliegtuig
- [2] ontfutselen
- Iemand een vlieg afvangen
iemand te vlug af zijn
- ∗ 'Ik kan niet toestaan dat hij me een vlieg afvangt, nietwaar? Hij heeft een goed portret geschilderd, dus moet ik het beter doen.[3]
- Het woord afvangen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvangen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ afvangen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Victoria Holt“Dochter van het verraad” (1991), Saga, ISBN 9788726484861
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be