afvangen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvangen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvangen | af te vangen | ||||||||
toekomend | zullen afvangen af zullen vangen |
te zullen afvangen af te zullen vangen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevangen | te hebben afgevangen | ||||||||
toekomend | afgevangen zullen hebben | afgevangen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afvangend | afgevangen | ev. vang af |
mv. verouderd vangt af |
vange af (bijzin) afvange | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | vang af | vangt af | vangt af | vangt af | vangt af | vangen af | vangen af | vangen af | |||
verleden (o.v.t.) | ving af | ving af | ving af | ving af | ving af | vingen af | vingen af | vingen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvangen | zult/zal afvangen | zult/zal afvangen | zult afvangen | zal afvangen | zullen afvangen | zullen afvangen | zullen afvangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvangen | zou afvangen | zou(dt) afvangen | zoudt afvangen | zou afvangen | zouden afvangen | zouden afvangen | zouden afvangen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afvang | afvangt | afvangt | afvangt | afvangt | afvangen | afvangen | afvangen | |||
verleden (o.v.t.) | afving | afving | afving | afving | afving | afvingen | afvingen | afvingen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvangen af zal vangen |
zult/zal afvangen af zult/zal vangen |
zult/zal afvangen af zult/zal vangen |
zult afvangen af zult vangen |
zal afvangen af zal vangen |
zullen afvangen af zullen vangen |
zullen afvangen af zullen vangen |
zullen afvangen af zullen vangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvangen af zou vangen |
zou afvangen af zou vangen |
zou(dt) afvangen af zou(dt) vangen |
zoudt afvangen af zoudt vangen |
zou afvangen af zou vangen |
zouden afvangen af zouden vangen |
zouden afvangen af zouden vangen |
zouden afvangen af zouden vangen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevangen | hebt afgevangen | hebt/heeft afgevangen | hebt afgevangen | heeft afgevangen | hebben afgevangen | hebben afgevangen | hebben afgevangen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgevangen | had afgevangen | had afgevangen | hadt afgevangen | had afgevangen | hadden afgevangen | hadden afgevangen | hadden afgevangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevangen hebben | zal/zult afgevangen hebben | zult/zal afgevangen hebben | zult afgevangen hebben | zal afgevangen hebben | zullen afgevangen hebben | zullen afgevangen hebben | zullen afgevangen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevangen hebben | zou afgevangen hebben | zou/zoudt afgevangen hebben | zoudt afgevangen hebben | zou afgevangen hebben | zouden afgevangen hebben | zouden afgevangen hebben | zouden afgevangen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgevangen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgevangen | er is afgevangen | |||||||||
verleden | er werd afgevangen | er was afgevangen | |||||||||
toekomend | er zal afgevangen worden | er zal afgevangen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgevangen worden | er zou afgevangen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgevangen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgevangen worden | afgevangen te worden | ||||||||
toekomend | afgevangen zullen worden | afgevangen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgevangen zijn | afgevangen te zijn | ||||||||
toekomend | afgevangen zullen zijn | afgevangen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgevangen | wordt afgevangen | wordt afgevangen | wordt afgevangen | wordt afgevangen | worden afgevangen | worden afgevangen | worden afgevangen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgevangen | werd afgevangen | werd afgevangen | werdt afgevangen | werd afgevangen | werden afgevangen | werden afgevangen | werden afgevangen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgevangen worden | zult afgevangen worden | zult afgevangen worden | zult afgevangen worden | zal afgevangen worden | zullen afgevangen worden | zullen afgevangen worden | zullen afgevangen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgevangen worden | zou afgevangen worden | zou/zoudt afgevangen worden | zoudt afgevangen worden | zou afgevangen worden | zouden afgevangen worden | zouden afgevangen worden | zouden afgevangen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgevangen | bent afgevangen | bent/is afgevangen | zijt afgevangen | is afgevangen | zijn afgevangen | zijn afgevangen | zijn afgevangen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgevangen | was afgevangen | was afgevangen | waart afgevangen | was afgevangen | waren afgevangen | waren afgevangen | waren afgevangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevangen zijn | zult afgevangen zijn | zult afgevangen zijn | zult afgevangen zijn | zal afgevangen zijn | zullen afgevangen zijn | zullen afgevangen zijn | zullen afgevangen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevangen zijn | zou afgevangen zijn | zou/zoudt afgevangen zijn | zoudt afgevangen zijn | zou afgevangen zijn | zouden afgevangen zijn | zouden afgevangen zijn | zouden afgevangen zijn |