• ont·fut·se·len
  • In de betekenis van ‘listig ontnemen’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
  • Afgeleid van futselen met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontfutselen
ontfutselde
ontfutseld
zwak -d volledig

ontfutselen

  1. overgankelijk iemand iets afhandig maken
    • Voor hij het wist was hem dat ontfutseld. 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]