futselen
- fut·se·len
- In de betekenis van ‘friemelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1616 [1]
- afgeleid van Wouter die Futsellare (1281) [2]
futselen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
futselen |
futselde |
gefutseld |
zwak -d | volledig |
- met de handen aan iets heel kleins werken vaak op een niet al te nette wijze
- Het woord futselen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "futselen" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "futselen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ futselen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be