frutselen
- frut·se·len
- In de betekenis van ‘knoeien’ voor het eerst aangetroffen in 1878 [1]
- mogelijk een emfatische nevenvorm van futselen, misschien echter o.i.v. prutsen ontstaan [2]
frutselen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
frutselen |
frutselde |
gefrutseld |
zwak -d | volledig |
- met de handen aan iets heel kleins werken vaak op een niet al te nette wijze
- Hoe bedenk je muziek? Volgens Marlijn gebeurt dat eigenlijk vanzelf. "Soms zit ik aan de piano te frutselen. Noten bedenk je niet, ze komen gewoon bij je op." Dat vindt Patric Barendregt ook. Hij is vijftien en speelt net als Marlijn piano. Volgens hem gebeurt het vaak als je al bijna slaapt. Dan moet je het gauw opschrijven, want de volgende morgen ben je alles vergeten. [4]
- Het woord frutselen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "frutselen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "frutselen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ frutselen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Paul Luttikhuis 24 mei 1991
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be