• from·me·len
  • In de betekenis van ‘friemelen’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • uit het Middelduits [2]

frommelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frommelen
frommelde
gefrommeld
zwak -d volledig
  1. met de vingers kreukelen
    • Doe een steelpan half vol met water en breng het aan de kook. Zet het vuur daarna zo laag mogelijk, zodat het water alleen een beetje borrelt. Doe een paar druppels olie in het boterhamzakje. Frommel het in je hand, zodat de binnenkant vettig wordt. Leg het zakje opengevouwen in een kom. Breek het ei en laat het in het zakje glijden. Bind het zakje dicht met het touwtje en laat het rustig in het borrelende water zakken. Zet de kookwekker op 4 minuten en vis het zakje er als die afgaat weer uit. Je hebt nu een ei gepocheerd.[4] 
  2. (figuurlijk) op een wat slordige manier iets ergens tussen of in stoppen
    • Wat is dat toch met Leon de Winter, dat zelfs als er geen enkele aanleiding toe is zijn Joodse afkomst te betrekken in zijn stukken of interviews, hij het er toch tussen weet te frommelen? Bovendien wist hij in dit stuk Badr Hari nog even als kutmarokkaan te framen, terwijl ik vermoed dat diens losse handjes relevanter zijn voor vervolging dan zijn afkomst. Het zal de rechter een rotzorg zijn of Badr Hari uit Marokko komt. [5]  
92 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]