• ver·fom·faai·en
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘in wanorde brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • van het Duits met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verfomfaaien
verfomfaaide
verfomfaaid
zwak -d volledig

verfomfaaien

  1. ergatief lelijk worden door vouwen, kreuken en beduimeling
    • Je prachtige blouse is helemaal verfomfaaid. 
76 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]