• kreu·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kreukelen
kreukelde
gekreukeld
zwak -d volledig

kreukelen [1]

  1. ergatief kreukels vormen op een voorheen glad oppervlak
    • Haar nieuwe rok kwam gekreukeld uit de valies. 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]