• kreu·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord kreukel kreukels
verkleinwoord kreukeltje kreukeltjes

de kreukelv / m

  1. ongewenste vouw
    • Er zaten veel kreukels in haar kleding want ze had geen tijd gehad ze glad te strijken. 
  2. in de kreukels: helemaal kapot
    • Die auto ligt helemaal in de kreukels na het ongeval. 
  3. alikruik
vervoeging van
kreukelen

kreukel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreukelen
    • Ik kreukel. 
  2. gebiedende wijs van kreukelen
    • Kreukel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreukelen
    • Kreukel je? 
98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be