• frun·ni·ken
  • In de betekenis van ‘peuteren, morrelen’ voor het eerst aangetroffen in 1920 [1]
  • lijkt afgeleid te zijn van punniken [2]

frunniken [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frunniken
frunnikte
gefrunnikt
zwak -t volledig
  1. iets prettigs doen met kleine niet al te planmatige bewegingen van de vingers
    • - Je vindt het vaak moeilijk om in de spiegel te kijken. Dikke brillenglazen, een glanzend en hoog voorhoofd en dik ‘onhandelbaar’ haar. Maar weet dat over een jaar of vijf de modellen Iman en Tyra dat hoge voorhoofd populair maken. En over tien jaar zul je dol zijn op je locks. Al zal het wel een hele kunst zijn om de gretige vingers van anderen - die er graag in frunniken - elegant te ontwijken. Succes daarmee.[4] 
    • - Naast de rode loper staat Rick Delput, 17 jaar oud, in een fijn blauw jasje. Een plechtig moment. Wat is mooier dan jongens in hun eerste pak? Dat frunniken aan knopen, het stille aaien van een das, met voorzichtige vingers, als op de huid van een meisje. Dan even een verend loopje proberen, de handen achteloos in broekzakken. Straks begint het dansen.[5]  
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]