• pul·ken
  • In de betekenis van ‘peuteren’ voor het eerst aangetroffen in 1706 [1]
  • uit het middelnederduits afgeleid van plukken [2]

pulken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pulken
pulkte
gepulkt
zwak -t volledig
  1. met kleine vingerbewegingen ergens aan trekken
    • ‘Een festival heeft niet meer voldoende aan wat blanke indierockbands die vrijblijvend aan een gitaar staan te pulken.’ [3] 
    • Ik strik veters, steek rietjes in pakjes Wicky en pulk mandarijnenschillen los. Het is half een. Omdat het regent blijven alle overblijvers van groep 3a binnen. [4] 
98 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]