• wrie·me·len
  • In de betekenis van ‘zich kronkelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1410 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wriemelen
wriemelde
gewriemeld
zwak -d volledig

wriemelen

  1. inergatief onrustig door elkaar bewegen of doen bewegen
    • Er werd gewroet en gewriemeld maar niets mocht baten. 
  2. onpersoonlijk ~ van in groten getale door elkaar bewegend aanwezig zijn
    • Het wriemelde er van de insecten. 
82 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]