peuteren
- peu·te·ren
- In de betekenis van ‘wroeten in’ voor het eerst aangetroffen in 1469 [1]
- frequentatief gevormd uit Middelnederlands poten met het achtervoegsel -er[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
peuteren |
peuterde |
gepeuterd |
zwak -d | volledig |
peuteren
- inergatief met de vinger of een spits voorwerp in iets wroeten (om er iets uit te halen)
- inergatief frunniken
- inergatief knutselen
- Het woord peuteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "peuteren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "peuteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be