• uit·peu·te·ren

uitpeuteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpeuteren
peuterde uit
uitgepeuterd
zwak -d volledig
  1. met veel moeite iets met de vingers ergens uit halen
    • Dakgoten en raamkozijnen: dat zijn vaak de kaders van foto's uit de oorlog. Noodgedwongen zochten veel fotografen de veiligheid van een schuilplaats binnenshuis. Zoals L. Riezouw die vanuit het belendende pand een foto maakte van groepjes joden op de binnenplaats van de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam, of Kryn Taconis die van binnenuit en bovenaf een compositie in krachtige diagonalen schoot van mensen die tijdens de hongerwinter de houtblokjes tussen de tramrails uitpeuteren. De verhoogde standpunt geeft hun opnames van gebeurtenissen op straat, al dan niet bedoeld, een extra dramatiek. [2] 
    • Ik denk dat Wallace vooral eigenwijs was, niets voetstoots aan wilde nemen van een ander. Hij wilde zelf observeren, zich zijn onderwerpen werkelijk eigen maken door erin op te gaan. Dat maakt zijn reisjournaal ook zo de moeite waard. Hij schrijft nuchter, maar altijd met gevoel en met oog voor detail. De meest uiteenlopende onderwerpen hebben zijn aandacht: barbiers in Singapore die het zo druk hebben met het scheren van hoofden en uitpeuteren van oren, een Vlaams talenwonder op Ceram, verwelkte prinsessen die 'inderdaad best knap' zijn, maar lang niet zo beeldschoon als in andere reisverhalen werd gesuggereerd, het smeden van krissen, het achterstallig onderhoud van de majestueuze hindoetempels en natuurlijk de planten en dieren. [3] 
88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]