• frö·be·len
  • eponiem, met het achtervoegsel -en afgeleid van de familienaam van de 19e-eeuwse Duitse opvoedkundige F.W.A. Fröbel  , in de betekenis van ‘spelen, vrijblijvend bezig zijn’ aangetroffen vanaf 1898 [1] [2] [3]

fröbelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fröbelen
fröbelde
gefröbeld
zwak -d volledig
  1. (onderwijs) onderwijs ontvangen op een kleuterschool of kinderdagverblijf
  2. (figuurlijk) vrijblijvend creatief bezig zijn
    • Daarna volgt een stap die lijkt op fröbelen met cellen. Rivron voegde de gedifferentieerde cellen samen in millimetergrote geometrische mallen. Hij maakte zo vierkantjes, rondjes, driehoekjes, sterretjes van cellen. Dat zijn bouwstenen voor grotere stukjes weefsel. Aan elkaar gelegde driehoekjes vormden binnen 24 uur een velletje weefsel, dat met een pincet was op te tillen. En op elkaar gestapelde rondjes vormden een balkje van weefsel.[4] 
    • Ze raken maar niet gedateerd, de prachtige platen van Grandaddy uit Californië, verschenen tussen 1997 en 2006, vermoedelijk omdat ze ouderwets en modern tegelijk klinken: alsof Neil Young & Crazy Horse aan het fröbelen slaan met laptop en synthesizer, maar zich een beetje inhouden omdat er kinderen liggen te slapen. [5] 
85 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[6]