• klooi·en
  • In de betekenis van ‘stuntelen’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afgeleid van klooi met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klooien
klooide
geklooid
zwak -d volledig

klooien [3]

  1. onovergankelijk (informeel) prutsen, lummelen, vervelende dingen doen
    • ,,Hij kaatst tegen de wanden van mijn kop, hij maakt mijn kaken stijf. Hij mompelt en sist. Ik voel hem rommelen en klooien, ruisend en klikkend schiet hij in mijn lichaam heen en weer als een luchtbel in de centrale verwarming. [4] 

de klooienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klooi
99 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]