• schar·re·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
scharrelen
scharrelde
gescharreld
zwak -d volledig

scharrelen

  1. inergatief losse verkering hebben
    • Zij hadden wat gescharreld met elkaar. 
  2. inergatief telkens wat anders ter hand nemen
  3. inergatief op ongeregelde wijze kleinhandel drijven in
    • Er werd op die markt wat gescharreld in oude rommel, maar veel stelde het niet voor. 
  4. inergatief (van hoenders) heen en weer lopen en intussen in de grond wroeten
    • Er werd druk gescharreld door de kippen. 
  5. ergatief onzekere of moeilijke wijze voortbewegend ergens heen gaan
    • Zoals ik naar binnen was gescharreld, scharrelde ik ook weer naar buiten. 
  6. inergatief onzeker, moeilijk of doelloos bewegen
    • Hij had wat over straat gescharreld, maar ging uit verveling weer naar huis. 
    • Hij is hier omringd door een deel van de harde kern van The Circus, zoals zijn entourage wordt genoemd, vrienden die hij al dertig, veertig jaar kent, soms ex-geliefden die blijven hangen. Ze vormen een onzichtbare kring om Hockney, scharrelen rond in zijn huis, zorgen voor hem, houden hem gezelschap. [3] 
  7. overgankelijk bij elkaar ~ door vlijtig zoeken vergaren
    • Hij had er zestien bij elkaar weten te scharrelen. 
     Hij had stad en land afgestruind om zo voordelig mogelijk een lichtgewicht uitrusting bij elkaar te scharrelen.[4]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]