Een kolibrie fladdert rond een bloem.
  • flad·de·ren
  • In de betekenis van ‘vlinderen, wapperen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1755 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fladderen
fladderde
gefladderd
zwak -d volledig

fladderen

  1. inergatief (medisch) flutter, vorm van hartritme, waarbij de boezems of kamers zich zeer snel ritmisch samentrekken
  2. inergatief onhandig heen en weer vliegen met veel vleugelgeklap
  3. ergatief onhandig met veel vleugelgeklap zich ergens heen begeven
    • De jonge vogel was naar het water gefladderd en er bijna ingevallen. 
  4. (figuurlijk) met groot gemak voortbewegen
     Met een ibuprofen en oordoppen in kroop ik als een rups diep in elkaar. Hopelijk zou ik me de volgende ochtend een stuk beter voelen en als een vlinder de berg over fladderen.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]