• schar·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
scharren
scharde
geschard
zwak -d volledig

scharren

  1. (verouderd) schrapen, krabben
  2. (verouderd) om een geluid weer te geven: krassen, knarsen
  3. (verouderd) grijpen

de scharrenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schar
68 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[1]


  • IPA: /ˈʃaʀən/
  • schar·ren

scharren

  1. scharren, scharrelen


scharren

  1. schrapen, krabben
  2. om een geluid weer te geven: krassen, knarsen